In een provinciestad was ik ’s middags een klein café binnengelopen, om een stukje te schrijven. Aan een tafel, waarop een kaartspel lag, zaten drie mannen in de toestand van landerigheid die Toon Hermans eens afdoende samenvatte in het zinnetje: ‘Ober, is het al oktober?’
Boven hun hoofd hing aan de muur een kleurenreproductie van een pseudo-oud schilderij, waarop men een paar lansknechten aan het dobbelen ziet, bij roemers fonkelende wijn. Je vindt het in veel cafés, ik denk, omdat er iets rustgevends uitgaat van de gedachte dat mannen al sinds eeuwen hun tijd met spelletjes verdoen. Midden in het vertrek was een blond meisje aan het spelen met een hondje, dat hier blijkbaar thuishoorde, een rossig, kortbenig mormel met een zeer lange staart, waardoor het iets weg had van een geperverteerde eekhoorn.
‘Mientje, ga nou naar huis,’ zei een van de mannen, die een wit, vroegtijdig kalend hoofd met zeer fletse ogen op zijn corpulente gestalte droeg.
‘Kom je dan mee, pa?’ vroeg het meisje.
Ze stond nu rechtop, een fris, vroeg fors kind, van een jaar of dertien.
‘Nee, pa blijft nog een uurtje zwikken,’ antwoordde de man. ‘Zeg ’t maar tegen moe.’
Mientje deed haar jas aan, nam pompeus afscheid van het hondje, dat tijdens deze ceremonie voornamelijk een vadsige, gehinderde indruk maakte, en verliet het café. Haar pa bleef roerloos aan tafel zitten, de handen in de schoot gevouwen, het gelaat in doffe rust. Wie een penny voor zijn gedachten gaf, zou zich bekocht voelen. Daar ook beide andere mannen geen hoorbare voorkeur voor een puntig gesprek aan de dag legden, vulde het café zich met een slaperig soort stilte, waarin opeens een enorm wak werd geslagen doordat de deur openging en Mientje weer binnenstortte. Ze huilde bittere tranen en riep: ‘Pa – hij was er weer.’
‘Wie?’ vroeg de man.
‘Die enge vent,’ antwoordde ze hijgend. ‘Die laatst ook bij school stond. Toen wou hij me knijpen. En nou weer, pa. Hij kwam ineens uit het straatje. Maar ik ben heel hard weggelopen.’
Zij trilde van instinctieve angst en keek radeloos naar haar vader. Die bleek emotioneel niet op het incident te zijn voorbereid. Zijn ledig gezicht veranderde niet van uitdrukking en hij zei, met onvitale stem: ‘Och, zo’n vaart loopt het niet…’
Ze huilde geluidloos.
‘Je kan toch gewoon dóórlopen,’ vond hij.
Geen antwoord.
‘Nou ken ze eens een ventje krijgen en nou wil ze niet,’ sprak een der andere mannen, die de zaak in de ongevaarlijke sfeer van de plaisanterie wilde trekken.
‘’t Is zo’n vieze enge vent, pa,’ snikte het kind. Op dat ogenblik ging de deur open en trad een grote, bejaarde man met een wrede, door Goya geëtste kop het café binnen.
‘Dat is-ie, pa,’ jammerde het kind.
Ze kroop achter zijn stoel. De man bij de deur liet een brede grijns op zijn gelaat los en zei: ‘Goeiemiddag samen.’
‘Dat is meneer Joop,’ sprak de vader. ‘Die komt zwikken.’
Het meisje klemde haar lippen op elkaar en keek met grote, angstige ogen naar de man. Die vroeg: ‘Is dat je dochtertje?’
De vader knikte.
‘Ze is van je geschrokken, geloof ik,’ zei hij mat.
‘Toe nou, je mot toch niet schrikken van ome Joop,’ vond de man. ‘Ome Joop doet geen mens kwaad, hoor.’
Hij was aan de tafel gaan zitten en produceerde die grijns weer, maar zijn ogen deden niet mee. Hij wankelde bedenkelijk tussen twee nogal uiteenlopende faculteiten – knijper en zwikker.
‘Ga nou maar naar huis,’ zei de vader. ‘Ik kom over een uur. Zeg maar tegen moe.’
Het meisje wierp nog één gruwende blik op de oude vent en rende toen het café uit, zonder een woord.
‘Die kinderen toch…’ zei ome Joop.
Hij keek de kring rond, onzeker. De vader nam het kaartspel van tafel en vroeg: ‘Wie geeft?’
‘Geef jij maar als je wilt,’ riep de oude opgelucht. ‘Dat maakt mij niks uit.’
Simon Carmiggelt – Uit “Kroeglopen 2”